Volgens het boekje gaat ons pad over de Vecht. In geen velden of wegen is een brug te zien. Dit zou geen punt zijn als er een pont was. Hetzelfde hebben we gehad in de buurt van Zutphen. Daar was een pont, maar die voer niet op zondag, de dag dat wij daar stonden met doorgelopen voeten.
We lopen over het onverharde pad richting Oude Vecht. Op zulke holle wegen waan je je in het verleden. Rechts staat een huisje dat deze waan bevestigt, zo’n wit geval met piepende ramen en krakende deuren, spinnenwebben en zinken emmers. Ook liggen her en der materialen die ooit van nut kunnen zijn, zoals spoorbielzen, een half hek, bonk ijzer, rol touw. Er hangt een bel die geluid moet worden voor de overtocht.
Een man type Robinson Crusoe komt naar buiten, een lange man, tamelijk frisse man, lenige man, manchesterbroek en schipperstrui, baard voor het gemak, wakkere oogopslag, pensioen achter de rug, vrijheid voor de boeg.
Met de kwiekheid van een man die gewend is het huis in- en uit te stormen, gaat hij ons voor naar een vlot met wankel hekwerk. Hij springt behendig van de ene loopplank op de volgende, het vlot op. Wij er semi-vlotjes achteraan.
‘Naar de overkant?’ Typisch voorbeeld van een retorische vraag.
Het vlot heeft een gammel hekje, opdat de passagiers er niet afdonderen en een stevig touw dat van de ene kant naar de andere kant van de Vecht loopt. Om dit touw zit een eigenaardig ding met een gat erin. Onze kapitein grijpt dat ding, trekt eraan en, o wonder der antieke techniek, daar gaan we naar de overkant. Aan blos en okselzweet is te zien dat dit lichamelijke arbeid is van de goede oude tijd. De Vecht is ineens toch een stuk breder dan je aan wal dacht.
‘Kunnen schepen over dit touw heen?’
De kapitein heeft dommere vragen gehoord in zijn loopbaan en een praatje moet ergens mee beginnen.
‘Zolang we niet varen wel. Dan ligt het touw op de grond.’
Bij gebrek aan naderende boten, valt de blik op twee boten die aan wal voor anker liggen, een nette en een rommeltje.
‘Kun je hier zomaar gaan liggen?’
Ik denk aan onze hippies die niet eeuwig bij ons zullen blijven en ooit zullen verkassen naar hun boot, die nog een ligplaats zoekt. De vraag is zo interessant, dat de veerman even vergeet aan het ding met gat te trekken. De pont gaat op eigen kracht verder. Even. Dan boomt hij dubbel.
‘We kwamen hier aangevaren met de boot en gingen daar voor anker en daar lig ik nu nog. Toen kwam dat huisje vrij en hebben we dat gekocht. De kinderen sliepen in het huis en wij op de boot, maar nu zijn de kinderen uit huis en slapen wij in het huis.’
‘Dan kunt u wel een bed&breakfast op de boot beginnen.’
‘Dat doet de buurvrouw al, die heeft haar boot ernaast gelegd.’
Het is meteen duidelijk van wie de nette boot is.
‘Was dat veer er al?’
‘Dit veerpontje kwam te koop en dat hebben wij gekocht en daar hebben we nu een boterham van.’
We zijn aan de overkant. Hij wil geen 5 euro, hij wil 60 cent de man en geen cent meer. Dat is nog een hele wisseltruc van kontzak, naar vestzak, naar rugzak. In de tijd die hiervoor nodig is, komt een groepje wandelaars in beeld. Zij lopen hetzelfde pad in tegengestelde richting.
‘U hebt mazzel, die kunnen mooi mee terug, hoeft u niet twee keer dat eind te varen.’
Hij glimlacht, net niet vermoeid. Zijn vrijheid is gebonden aan de bel van zijn veerpontje.
4 reacties
Leuk verhaal. Ga daar zeker eens kijken. Ik hou wel van die rommelige Vecht.
Ha Willem, moet je doen en dan hoop ik jouw verhaal op jouw blog te lezen.
Dat dit in Nederland bestaat! Ik weet zulke dingen helemaal niet. Heel leuk om te lezen Anne.
Wat schrijf jij ontzettend leuk !!