Vanaf Hoorn is het niet ver naar Obdam. Ik ben er vaak gedachteloos doorheen gereden, de Dorpsstraat met haar royale huizen en tuinen, de kerk, de pastorie, Albert Heijn en de bakker, een dorp zoals dorpen zijn.
Nu is het anders. Ik ga naar het huis van Iris, het huis met de schuur ernaast en niet erachter.
‘Obdam heeft altijd betere grond gehad dan de omliggende dorpen, de grond was zo goed dat er tulpen op verbouwd konden worden en dat levert veel meer op dan kool. Als kleine jongen heb ik heel wat tulpen uit de grond gehaald, ik kon het heel snel en dan verdiende je goed, dus had ik al gauw alles wat een jongen wil hebben, stereo, brommer, dat werk. Die tulpenbollen moesten opgeslagen worden in droge schuren, vandaar dat die schuren hier zo goed zijn, met spouwmuren en ramen en vaak een verdieping erop. Net wat je nodig hebt voor je boek.’
Bij de bakker in de Dorpsstraat slaan we een zijstraat in, overal huizen en loodsen, maar niet wat ik zoek. Kees is helemaal thuis en vertelt anekdotes over Jan Tulp en Piet Kat, iedereen had vroeger een bijnaam.
We slaan nog een paar hoeken om, langs brede straten, perken, notabel woningen, Obdam heeft veel te bieden, maar het huis van Iris zie ik niet.
‘Hier ben ik geboren.’
We staan aan de achterkant van een rij huizen, gescheiden van de straat door een brede sloot.
‘Zie je die wallenkant met dat steile muurtje?’
‘Ja, wat is daarmee?’
‘Daar ben ik bijna verdronken.’
Ik ken het verhaal, maar hier, op locatie zie ik ineens een jongetje van een jaar of vier spelen met zijn oudere zusjes. Ze ontdekken hoe vuil de kade is en niets is leuker dan die schoon te vegen met alle bezems uit de schuur. De meisjes met de grote bezems tussen zich in en kleine Kees op zijn knietjes met stoffer en blik. In het vuur van de schoonmaak komen de meisjes met de grote bezemborstel tegen Keesje aan en vegen hem zo van de kant de sloot in. Weg is kleine Kees. Ze zien een donkere vlek wegzakken. Het water is diep, ze kunnen er niet bij. Ze rennen naar mama dat Kees in de sloot is verdwenen. Moeder rent over het erf naar de kant. Geen Kees te zien. Ze zakt door de knieën en grijpt radeloos met haar handen in het zwarte water. Ineens voelt ze een bos haar en trekt haar kleine jongen aan zijn haren uit de sloot. Hij is helemaal blauw. Het geluk is dat hij zijn adem heeft ingehouden en geen water in de longen heeft gekregen.
‘Ik weet alleen nog dat het best mooi was onder water, heel rustig, maar daarna had ik altijd angst voor afgesloten ruimtes, heel lang is dat gebleven, eigenlijk tot jij in mijn leven kwam, toen voelde ik ruimte, ineens kon ik mezelf uitvouwen…’
wordt vervolgd
7 reacties
Mooi, zoals je na het bezoek aan “het huis van Iris” ziet hoe het verhaal verder gaat.
……………’heel lang is dat gebleven, eigenlijk tot jij in mijn leven kwam, toen voelde ik ruimte, ineens kon ik mezelf uitvouwen’ zegt Kees. Wat mooi Anne…………
Anne. hoe mooi te lezen hoe je onderweg naar Iris bent en onderwijl schotel je ons ook nog een waargebeurd verhaal voor over Kees als jongetje…..het slot van je stukje is ‘prachtig’..
Wat een geluk dat hij gered is, vooral voor zijn ouders. Mijn neefje van anderhalf is verdronken terwijl hij met een groepje spelende kinderen meegelopen was. Het verdriet van ouders is niet te beschrijven, en gaat hun hele leven mee.
Mooiiiiii ….!
Wat een ervaring moet dat zijn geweest voor iedereen6, moeder, kind en vriendjes…. Wat beschrijf je dat toch mooi Anne!
Zo duidelijk laat jij zien hoe levenslijnen door elkaar heen kunnen scheren en dan samen komen in jouw boek.
Dat jij Kees zijn ruimte teruggegeven hebt, wat een enorm compliment Anne!
Ik heb vaker gehoord dat het vredig is onder water, verdrinkend. Ben wel blij dat hij gered is. Jouw weder-helft 🙂