Als kind was ik een dromenvanger. Misschien omdat ik vaak ziek was. Misschien was ik vaak ziek vanwege de zwijgplicht. Mijn vader was leraar en communist en dat mocht niet. Mijn moeder zei: ‘wat ze ook vragen over thuis: zwijg, anders krijgt papa ontslag en hebben wij geen geld voor eten en huur.’ Op praten buiten de deur stond zoiets als de dood.
Misschien krijg je in tijden van isolatie dromen cadeau ter compensatie van het gemis aan dagelijks avontuur. Onder de gegeven omstandigheden was het niet zo vreemd dat mijn dromen angstaanjagend waren: ik werd achterna gezeten en als ik probeerde hard weg te rennen liep ik door stroop, ook zat ik vaak opgesloten in kerkers en torenkamers en dan waren er nog de valdromen waarbij ik in diepe putten en zwarte kanalen viel. Mijn moeder zei dat het dromen waren, er was geen echt gevaar.
Ik hoefde niet bang te zijn zoals zij in de oorlog toen de Moffen overal op de loer lagen en haar vader ondergedoken was. Ze vertelde zo levensecht over alle benarde situaties dat mijn broertje en ik zaten te rillen op de bank en ze ons op moest beuren met haar vriendin Rika Vermanen die over de sloot sprong met een polsstok. Rika haalde de overkant niet en gleed langs de stok de sloot in, haar wijde rok waaierde als een klaproos om haar heen.
Op zeker moment droomde ik drie nachten achter elkaar dat ik bij de sluis in Tiel in de diepte viel, een zwart gat, dreigend en zuigend. Ik spartelde, hapte naar adem en werd verstijfd van angst wakker. Ik voelde het gewicht van de gewatteerde deken die mij beschermde tegen het plafond dat bijna elke avond omlaag kwam en dreigend boven me bleef hangen.
Bonnie zou dit vele jaren later verklaren met het droomlichaam dat los komt van het fysieke lichaam en overal heen kan zweven langs het zilveren koord. Dat zilveren koord had ik nooit gezien, alleen dat zakkende plafond.
De dikke deken voelde vertrouwd. Ik was wakker. Ik durfde niet meer te slapen, bang dat ik verdrinken zou.
Dat was het moment.
Het drong tot me door dat ik in mijn droom niet bang hoefde te zijn om te verdrinken. Mama had dat al gezegd, maar nu wist ik het zelf. In mijn droom kon ik verdrinken zonder te verdrinken. Ik was ineens nieuwsgierig hoe dat was. Maar ook bang, want hoe wist ik dat het een droom was?
De volgende dag ging ik naar de plek des onheils voor onderzoek. Ik hoefde onze straat maar uit te lopen, links de hoek om langs de warme bakker, aan het eind rechts het trappetje op en daar was de sluis van Tiel. Het witte sluisgebouw, het rode dak, de roestige sluisdeuren. Ik zag de leuning, de klinknagels en in de diepte het water. Er lag een boot te wachten. In mijn droom waren geen boten. In mijn droom waren geen klinknagels. Ik had de sleutel gevonden: ik moest kijken of die er waren, zo niet dan kon ik vallen.
Ik hoefde niet lang te wachten op de droom. Daar was de sluis al. Ik stond op het randje van de kant en viel. Stikkend van angst suisde ik omlaag, het was niet tegen te houden, mijn voeten zakten door de waterspiegel, ik was verlamd van angst. Nu zakten ook mijn knieën en heupen onder water, nog even en ik zou verdrinken. Toen mijn ogen het water raakten, zag ik geen boot. In een flits besefte ik dat dit een droom was en liet me zakken door de waterspiegel. Ik kon ademhalen. Dit was echt een droom. Ik bleef zakken, almaar dieper. Zien kon ik niets. Ik voelde alleen dat zakken door het vloeibare. Na een hele tijd voelde ik vaste grond onder mijn voeten. Recht voor mijn ogen opende zich het landschap van Vrouw Holle: groen, weids en in de verte een lieflijk wit huisje.
Ik werd wakker, net nu het fijn werd. De droom kwam nooit terug.
Ik was acht en verzon voor elk droomgevaar een oplossing: als ik opgesloten raakte in een torenkamer kon ik vliegen met de zwemslag, opgesloten in een kerker had ik in mijn kontzak de sleutel, in geval van achtervolgingen was er een hoek die ik om moest slaan en ik was vrij.
De angstdromen bleven komen, maar vanaf toen schoot de oplossing me op het nippertje te binnen. Mijn angsten losten op, mijn moed groeide.
Toen ik negen was, werd ik uit de klas gehaald door een beer van een jongen uit de hoogste klas. Ik moest bij het hoofd van de school komen, een geducht man. Hij stond met zijn dikke buik en rokende sigaar imposant naast mijn kleine broertje. De hele klas muisstil toekijkend.
‘Je broertje heeft een kind afgetuigd op het plein, maar weigert dit toe te geven. Ik wil jouw vader en moeder hier voor zijn verdiende straf!’
Ik draaide me naar mijn broertje: ‘Marco, heb jij op het plein een kind pijn gedaan?’
‘Nee, echt niet,’ zei hij met bibberend stemmetje. ‘Dat heb ik ook al gezegd.’
Ik draaide me om naar Pa de Jong: ‘Dat heeft mijn broertje niet gedaan. Kom Marco, we gaan naar onze eigen klas.’
Ik nam mijn broertje bij de hand en liet Pa de Jong en 40 kinderen verbouwereerd achter.
Dit alles had ik Bonnie verteld op het feest waar we elkaar vonden. Het kan ook de dag erna geweest zijn, toen ze vroeg of ik wel eens droomde.
Nu ze me verteld had dat ze droomtherapeut wilde worden en daar een dromer voor zocht, keek ze me net zo aan als toen, met die glimlach die ze wel een halfuur om haar brede mond kon houden.
‘Anne, je snapt toch wel wie ik op het oog heb!’
Met een schok besefte ik dat ons eerste gesprek het moment was geweest dat zij haar dromer gevonden had.
Het probleem was alleen dat ik nooit meer droomde. Hoe moest dat nu?
word vervolgd
Het eerste deel van deze serie vind je hier: https://annevellinga.nl/2020/03/18/droomtijd/
Deel 3 vind je hier: https://annevellinga.nl/2020/04/09/dromen-2/
6 reacties
Graag gelezen!
Dankjewel Mieke, altijd fijn om te weten.
Heerlijk om te lezen. Het leven van de dag in de dromen, hoe mooi je dit verwoord. Ik denk dat mensen nu in deze onzekere tijd van het virus en in isolatie ook dromen, angst, ongerustheid en onzekerheid zullen in de slaap een uitweg vinden.
dankjewel Ellie; dat denk ik ook ~ via andere kanalen kreeg ik diverse berichten van dromers; zo was er een man die droomde van een giftige slang in zijn huis, om zijn gezinsleden te beschermen vond hij ineens de moed en de oplossing: hij doodde de slang en werd opgelucht wakker.
Heel herkenbaar, bijna dezelfde soort dromen gehad. Ik kwam ook vaak bij de sluis. Volgens mij mocht het niet. En Pa de Jong, je beschrijft hem goed. Hij gaf ook Frans, maar was zelf nooit buiten Nederland geweest. Hij had wel gezag, niemand waagde zich op het gras. Ik werd ook vals beschuldigd en moest een brief thuis laten tekenen. Sindsdien kon ik de handtekening van mijn vader uitstekend vervalsen en heb daar in mijn latere schoolcarrière ook nogal wat gebruik van gemaakt.
Wat enig dat jij dit herkent! Wat een geluk toch dat we elkaar nog steeds kennen, Kees, die gedeelde herinneringen heb je bijna met niemand en openen gelijk een heel beeld als een van ons iets vertelt.
Maar wat een boef ben je ook, dat had ik niet achter jou gezocht 🙂 🙂 🙂